1 Til sangmesteren, for Jedutun*; av Asaf; en salme. / {* SLM 62, 1.}

2 Min røst er til Gud, og jeg vil rope; min røst er til Gud, og han vil vende øret til mig.

3 På min nøds dag søker jeg Herren; min hånd er utrakt om natten og blir ikke trett, min sjel vil ikke la sig trøste.

4 Jeg vil komme Gud i hu og sukke; jeg vil gruble, og min ånd vansmekter. Sela.

5 Du holder mine øine oppe i nattevaktene; jeg er urolig og taler ikke.

6 Jeg tenker på fordums dager, på de lengst fremfarne år.

7 Jeg vil komme i hu mitt strengespill om natten, i mitt hjerte vil jeg gruble, og min ånd ransaker.

8 Vil da Herren forkaste i all evighet, og vil han ikke mere bli ved å vise nåde?

9 Er det for all tid ute med hans miskunnhet? er hans løfte blitt til intet slekt efter slekt?

10 Har Gud glemt å være nådig? Har han i vrede tillukket sin barmhjertighet? Sela.

11 Jeg sier: Dette er min plage, det er år fra den Høiestes høire hånd.

12 Jeg vil forkynne Herrens gjerninger; for jeg vil komme dine under i hu fra fordums tid.

13 Og jeg vil eftertenke alt ditt verk, og på dine store gjerninger vil jeg grunde.

14 Gud! Din vei er i hellighet; hvem er en gud stor som Gud?

15 Du er den Gud som gjør under; du har kunngjort din styrke blandt folkene.

16 Du har forløst ditt folk med velde, Jakobs og Josefs barn. Sela.

17 Vannene så dig, Gud, vannene så dig, de bevet, ja avgrunnene skalv.

18 Skyene utøste vann, himlene lot sin røst høre, ja dine piler fløi hit og dit.

19 Din tordens røst lød i stormhvirvelen, lyn lyste op jorderike, jorden bevet og skalv.

20 Gjennem havet gikk din vei, og dine stier gjennem store vann, og dine fotspor blev ikke kjent.

21 Du førte ditt folk som en hjord ved Moses' og Arons hånd.

1 Een psalm van Asaf, voor den opperzangmeester, over Jeduthun.

2 Mijn stem is tot God, en ik roep; mijn stem is tot God, en Hij zal het oor tot mij neigen.

3 Ten dage mijner benauwdheid zocht ik den HEERE; mijn hand was des nachts uitgestrekt, en liet niet af; mijn ziel weigerde getroost te worden.

4 Dacht ik aan God, zo maakte ik misbaar; peinsde ik, zo werd mijn ziel overstelpt. Sela.

5 Gij hieldt mijn ogen wakende; ik was verslagen, en sprak niet.

6 Ik overdacht de dagen van ouds, de jaren der eeuwen.

7 Ik dacht aan mijn snarenspel; in den nacht overlegde ik in mijn hart, en mijn geest onderzocht:

8 Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten, en voortaan niet meer goedgunstig zijn?

9 Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde, van geslacht tot geslacht?

10 Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? Sela.

11 Daarna zeide ik: Dit krenkt mij; maar de rechterhand des Allerhoogsten verandert.

12 Ik zal de daden des HEEREN gedenken; ja, ik zal gedenken Uw wonderen van ouds her;

13 En zal al Uw werken betrachten, en van Uw daden spreken.

14 O God! Uw weg is in het heiligdom; wie is een groot God, gelijk God?

15 Gij zijt die God, Die wonder doet; Gij hebt Uw sterkte bekend gemaakt onder de volken.

16 Gij hebt Uw volk door Uw arm verlost; de kinderen van Jakob en van Jozef. Sela.

17 De wateren zagen U, o God! de wateren zagen U, zij beefden; ook waren de afgronden beroerd.

18 De dikke wolken goten water uit; de bovenste wolken gaven geluid; ook gingen Uw pijlen daarhenen.

19 Het geluid Uws donders was in het ronde; de bliksemen verlichtten de wereld; de aarde werd beroerd en daverde.

20 Uw weg was in de zee, en Uw pad in grote wateren, en Uw voetstappen werden niet bekend. [ (Psalms 77:21) Gij leiddet Uw volk, als een kudde door de hand van Mozes en Aaron. ]