1 Til sangmesteren; "Forderv ikke"*; av David; en gyllen sang, da han flyktet for Saul og var i hulen**. / {* kanskje melodien.} / {** 1SA 22, 1; 24, 4.}

2 Vær mig nådig, Gud, vær mig nådig! For til dig tar min sjel sin tilflukt, og i dine vingers skygge søker jeg ly inntil fordervelsen går over.

3 Jeg roper til Gud, den Høieste, til den Gud som fullfører sin gjerning for mig.

4 Han sender hjelp fra himmelen og frelser mig, når den som vil opsluke mig, håner. Sela. Gud sender sin miskunnhet og sin trofasthet.

5 Min sjel er midt iblandt løver; jeg må ligge iblandt dem som spruter ild, menneskebarn hvis tenner er spyd og piler, og hvis tunge er et skarpt sverd.

6 Vis dig høi over himmelen, Gud, din ære over all jorden!

7 De stiller garn for mine trin, min sjel er nedbøiet; de graver en grav for mig, de faller selv midt i den. Sela.

8 Mitt hjerte er rolig, Gud, mitt hjerte er rolig; jeg vil synge og lovprise.

9 Våkn op, min ære*, våkn op, harpe og citar! Jeg vil vekke morgenrøden. / {* d.e. sjel.}

10 Jeg vil prise dig blandt folkene, Herre, jeg vil lovsynge dig blandt folkeslagene.

11 For din miskunnhet er stor inntil himmelen, og din trofasthet inntil skyene.

12 Vis dig høi over himmelen, Gud, din ære over all jorden!

1 Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth; als hij voor Sauls aangezicht vlood in de spelonk.

2 Wees mij genadig, o God! Wees mij genadig, want mijn ziel betrouwt op U, en ik neem mijn toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen, totdat de verdervingen zullen voorbij zijn gegaan.

3 Ik zal roepen tot God, den Allerhoogste, tot God, Die het aan mij voleinden zal.

4 Hij zal van den hemel zenden, en mij verlossen, te schande makende dengene, die mij zoekt op te slokken. Sela. God zal Zijn goedertierenheid en Zijn waarheid zenden.

5 Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen, welker tanden spiesen en pijlen zijn, en hun tong een scherp zwaard.

6 Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde.

7 Zij hebben een net bereid voor mijn gangen, mijn ziel was nedergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven; zij zijn er midden in gevallen. Sela.

8 Mijn hart is bereid, o God! mijn hart is bereid; ik zal zingen, en psalmzingen.

9 Waak op, mijn eer! waak op, gij, luit en harp! ik zal in den dageraad opwaken.

10 Ik zal U loven onder de volken, o Heere! ik zal U psalmzingen onder de natien.

11 Want Uw goedertierenheid is groot tot aan de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken. [ (Psalms 57:12) Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde. ]