1 Av David. La ikke din vrede optendes over de onde, bli ikke harm over dem som gjør urett!

2 For som gresset blir de hastig avskåret, og som grønne urter visner de bort.

3 Sett din lit til Herren og gjør godt, bo i landet og legg vinn på trofasthet!

4 Og gled dig i Herren! Så skal han gi dig hvad ditt hjerte attrår.

5 Sett din vei i Herrens hånd og stol på ham! Han skal gjøre det;

6 han skal la din rettferdighet gå frem som lyset og din rett som middagens lys.

7 Vær stille for Herren og vent på ham! La ikke din vrede optendes over den som har lykke på sin vei, over den mann som uttenker onde råd.

8 Lat av fra vrede og la harme fare, la ikke din vrede optendes! Det fører bare til det som ondt er.

9 For de onde skal utryddes, men de som bier efter Herren, skal arve landet.

10 Og om en liten stund, så er den ugudelige ikke mere, og akter du på hans sted, så er han borte.

11 Men de saktmodige skal arve landet og glede sig ved megen fred.

12 Den ugudelige optenker ondt imot den rettferdige og skjærer tenner imot ham.

13 Herren ler av ham; for han ser at hans dag kommer.

14 De ugudelige drar sverdet og spenner sin bue for å felle den elendige og fattige og slå dem ihjel som vandrer opriktig.

15 Deres sverd skal komme i deres eget hjerte, og deres buer skal sønderbrytes.

16 Bedre er det lille som den rettferdige har, enn mange ugudeliges rikdom.

17 For de ugudeliges armer skal sønderbrytes, men Herren støtter de rettferdige.

18 Herren kjenner de ulasteliges dager, og deres arv skal bli til evig tid.

19 De skal ikke bli til skamme i den onde tid, og i hungerens dager skal de mettes.

20 For de ugudelige skal gå til grunne og Herrens fiender som engenes blomsterskrud; de skal forsvinne, som røk skal de forsvinne.

21 Den ugudelige låner og betaler ikke, men den rettferdige forbarmer sig og gir.

22 For de han* velsigner, skal arve landet, men de han forbanner, skal utryddes. / {* Gud.}

23 Herren gjør en manns gang fast, og han har velbehag i hans vei.

24 Når han snubler, faller han ikke til jorden; for Herren støtter hans hånd.

25 Jeg har vært ung og er blitt gammel, men ikke har jeg sett den rettferdige forlatt eller hans avkom søke efter brød.

26 Den hele dag forbarmer han sig og låner ut, og hans avkom blir velsignet.

27 Vik fra ondt og gjør godt! Så skal du bli boende* til evig tid. / {* SLM 37, 3.}

28 For Herren elsker rett og forlater ikke sine fromme; til evig tid blir de bevart. Men de ugudeliges avkom utryddes.

29 De rettferdige skal arve landet og bo i det evindelig.

30 Den rettferdiges munn taler visdom, og hans tunge sier hvad rett er.

31 Hans Guds lov er i hans hjerte, hans trin vakler ikke.

32 Den ugudelige lurer på den rettferdige og søker å drepe ham;

33 Herren overlater ham ikke i hans hånd, og fordømmer ham ikke når han blir dømt.

34 Bi på Herren og ta vare på hans vei! Så skal han ophøie dig til å arve landet; du skal se på at de ugudelige utryddes.

35 Jeg så en ugudelig som var veldig og utbredte sig som et grønt tre som ikke er flyttet;

36 men han forsvant, og se, han var ikke mere, og jeg søkte efter ham, men han fantes ikke.

37 Akt på den ulastelige og se på den opriktige! for fredens mann har en fremtid;

38 men overtrederne skal tilintetgjøres alle sammen, de ugudeliges fremtid skal avskjæres.

39 Og de rettferdiges frelse kommer fra Herren, deres sterke vern i nødens tid.

40 Og Herren hjelper dem og utfrir dem, han utfrir dem fra de ugudelige og frelser dem, fordi de har tatt sin tilflukt til ham.

1 Een psalm van David. Aleph. Ontsteek u niet over de boosdoeners; benijd hen niet, die onrecht doen.

2 Want als gras zullen zij haast worden afgesneden, en als de groene grasscheutjes zullen zij afvallen.

3 Beth. Vertrouw op den HEERE, en doe het goede; bewoon de aarde, en voed u met getrouwigheid.

4 En verlustig u in den HEERE, zo zal Hij u geven de begeerten uws harten.

5 Gimel. Wentel uw weg op den HEERE, en vertrouw op Hem; Hij zal het maken;

6 En zal uw gerechtigheid doen voortkomen als het licht, en uw recht als den middag.

7 Daleth. Zwijg den HEERE, en verbeid Hem; ontsteek u niet over dengene, wiens weg voorspoedig is; over een man, die listige aanslagen uitvoert.

8 He. Laat af van toorn, en verlaat de grimmigheid; ontsteek u niet, immers niet, om kwaad te doen.

9 Want de boosdoeners zullen uitgeroeid worden, maar die den HEERE verwachten, die zullen de aarde erfelijk bezitten.

10 Vau. En nog een weinig, en de goddeloze zal er niet zijn; en gij zult acht nemen op zijn plaats, maar hij zal er niet wezen.

11 De zachtmoedigen daarentegen zullen de aarde erfelijk bezitten, en zich verlustigen over groten vrede.

12 Zain. De goddeloze bedenkt listige aanslagen tegen den rechtvaardige, en hij knerst over hem met zijn tanden.

13 De Heere belacht hem, want Hij ziet, dat zijn dag komt.

14 Cheth. De goddelozen hebben het zwaard uitgetrokken, en hun boog gespannen, om den ellendige en nooddruftige neder te vellen, om te slachten, die oprecht van weg zijn.

15 Hun zwaard zal in hunlieder hart gaan; en hun bogen zullen verbroken worden.

16 Teth. Het weinige, dat de rechtvaardige heeft, is beter dan de overvloed veler goddelozen.

17 Want de armen der goddelozen zullen verbroken worden; maar de HEERE ondersteunt de rechtvaardigen.

18 Jod. De HEERE kent de dagen der oprechten; en hun erfenis zal in eeuwigheid blijven.

19 Zij zullen niet beschaamd worden in den kwade tijd, en in de dagen des hongers zullen zij verzadigd worden.

20 Caph. Maar de goddelozen zullen vergaan, en de vijanden des HEEREN zullen verdwijnen, als het kostelijkste der lammeren; met den rook zullen zij verdwijnen.

21 Lamed. De goddeloze ontleent en geeft niet weder; maar de rechtvaardige ontfermt zich, en geeft.

22 Want zijn gezegenden zullen de aarde erfelijk bezitten; maar zijn vervloekten zullen uitgeroeid worden.

23 Mem. De gangen deszelven mans worden van den HEERE bevestigd; en Hij heeft lust aan zijn weg.

24 Als hij valt, zo wordt hij niet weggeworpen, want de HEERE ondersteunt zijn hand.

25 Nun. Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar heb niet gezien den rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood.

26 Den gansen dag ontfermt hij zich, en leent; en zijn zaad is tot zegening.

27 Samech. Wijk af van het kwade, en doe het goede, en woon in eeuwigheid.

28 Want de HEERE heeft het recht lief, en zal Zijn gunstgenoten niet verlaten; in eeuwigheid worden zij bewaard; maar het zaad der goddelozen wordt uitgeroeid.

29 De rechtvaardigen zullen de aarde erfelijk bezitten, en in eeuwigheid daarop wonen.

30 Pe. De mond des rechtvaardigen vermeldt wijsheid, en zijn tong spreekt het recht.

31 De wet zijns Gods is in zijn hart; zijn gangen zullen niet slibberen.

32 Tsade. De goddeloze loert op den rechtvaardige, en zoekt hem te doden.

33 Maar de HEERE laat hem niet in zijn hand; en Hij verdoemt hem niet, als hij geoordeeld wordt.

34 Koph. Wacht op den HEERE, en houd Zijn weg, en Hij zal u verhogen, om de aarde erfelijk te bezitten; gij zult zien, dat de goddelozen worden uitgeroeid.

35 Resch. Ik heb gezien een gewelddrijvende goddeloze, die zich uitbreidde als een groene inlandse boom.

36 Maar hij ging door, en zie, hij was er niet meer; en ik zocht hem, maar hij werd niet gevonden.

37 Schin. Let op den vrome, en zie naar den oprechte; want het einde van dien man zal vrede zijn.

38 Maar de overtreders worden te zamen verdelgd. het einde der goddelozen wordt uitgeroeid.

39 Thau. Doch het heil der rechtvaardigen is van den HEERE; hun Sterkte ter tijd van benauwdheid.

40 En de HEERE zal hen helpen, en zal hen bevrijden; Hij zal ze bevrijden van de goddelozen, en zal ze behouden; want zij betrouwen op Hem.