1 Not to us, O Lord, not to us, but to your name let glory be given, because of your mercy and your unchanging faith.

2 Why may the nations say, Where is now their God?

3 But our God is in heaven: he has done whatever was pleasing to him.

4 Their images are silver and gold, the work of men's hands.

5 They have mouths, but no voice; they have eyes, but they see not;

6 They have ears, but no hearing; they have noses, but no sense of smell;

7 They have hands without feeling, and feet without power of walking; and no sound comes from their throat.

8 Those who make them are like them; and so is everyone who puts his faith in them.

9 O Israel, have faith in the Lord: he is their help and their breastplate.

10 O house of Aaron, have faith in the Lord: he is their help and their breastplate.

11 You worshippers of the Lord, have faith in the Lord: he is their help and their breastplate.

12 The Lord has kept us in mind and will give us his blessing; he will send blessings on the house of Israel and on the house of Aaron.

13 He will send blessings on the worshippers of the Lord, on the small and on the great.

14 May the Lord give you and your children still greater increase.

15 May you have the blessing of the Lord, who made heaven and earth.

16 The heavens are the Lord's; but the earth he has given to the children of men.

17 The dead do not give praise to the Lord; or those who go down to the underworld.

18 But we will give praise to the Lord now and for ever. Praise be to the Lord.

1 Niet ons, o HEERE! niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil.

2 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God?

3 Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt.

4 Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen;

5 Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet;

6 Oren hebben zij, maar horen niet; zij hebben een neus, maar zij rieken niet;

7 Hun handen hebben zij, maar tasten niet; hun voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel.

8 Dat die hen maken hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt.

9 Israel! vertrouw gij op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.

10 Gij huis van Aaron! vertrouw op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.

11 Gijlieden, die den HEERE vreest! vertrouwt op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.

12 De HEERE is onzer gedachtig geweest, Hij zal zegenen; Hij zal het huis van Israel zegenen, Hij zal het huis van Aaron zegenen.

13 Hij zal zegenen, die den HEERE vrezen, de kleinen met de groten.

14 De HEERE zal den zegen over ulieden vermeerderen, over ulieden en over uw kinderen.

15 Gijlieden zijt den HEERE gezegend, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft.

16 Aangaande den hemel, de hemel is des HEEREN; maar de aarde heeft Hij de mensenkinderen gegeven.

17 De doden zullen den HEERE niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn.

18 Maar wij zullen den HEERE loven van nu aan tot in der eeuwigheid. Hallelujah!