1 To the chief music-maker; put to Jonath elem rehokim. Of David. Michtam. When the Philistines took him in Gath.

2 \56:1\Have mercy on me, O God, for man is attempting my destruction; every day he makes cruel attacks against me.

3 \56:2\My haters are ever ready to put an end to me; great numbers are lifting themselves up against me.

4 \56:3\In the time of my fear, I will have faith in you.

5 \56:4\In God will I give praise to his word; in God have I put my hope; I will have no fear of what flesh may do to me.

6 \56:5\Every day they make wrong use of my words; all their thoughts are against me for evil.

7 \56:6\They come together, they are waiting in secret places, they take note of my steps, they are waiting for my soul.

8 \56:7\By evil-doing they will not get free from punishment. In wrath, O God, let the peoples be made low.

9 \56:8\You have seen my wanderings; put the drops from my eyes into your bottle; are they not in your record?

10 \56:9\When I send up my cry to you, my haters will be turned back; I am certain of this, for God is with me.

11 \56:10\In God will I give praise to his word; in the Lord will I give praise to his word.

12 \56:11\In God have I put my hope, I will have no fear of what man may do to me.

13 \56:12\I keep the memory of my debt to you, O God; I will give you the offerings of praise.

14 \56:13\Because you have taken my soul from the power of death; and kept my feet from falling, so that I may be walking before God in the light of life.

1 Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, op Jonath Elem Rechokim; als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath.

2 Wees mij genadig, o God! want de mens zoekt mij op te slokken; den gansen dag dringt mij de bestrijder.

3 Mijn verspieders zoeken mij den gansen dag op te slokken; want ik heb veel bestrijders, o Allerhoogste!

4 Ten dage, als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen.

5 In God zal ik Zijn woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zoude mij vlees doen?

6 Den gansen dag verdraaien zij mijn woorden; al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade.

7 Zij rotten samen, zij versteken zich, zij passen op mijn hielen; als die op mijn ziel wachten.

8 Zouden zij om hun ongerechtigheid vrijgaan? Stort de volken neder in toorn, o God!

9 Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijn tranen in uw fles; zijn zij niet in Uw register?

10 Dan zullen mijn vijanden achterwaarts keren, ten dage als ik roepen zal; dit weet ik, dat God met mij is.

11 In God zal ik het woord prijzen; in den HEERE zal ik het woord prijzen.

12 Ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij de mens doen?

13 O God! op mij zijn Uw geloften; ik zal U dankzeggingen vergelden; [ (Psalms 56:14) Want Gij hebt mijn ziel gered van den dood; ook niet mijn voeten van aanstoot, om voor Gods aangezicht te wandelen in het licht der levenden? ]