1 To the chief music-maker on Muthlabben. A Psalm. Of David.

2 \9:1\I will give you praise, O Lord, with all my heart; I will make clear all the wonder of your works.

3 \9:2\I will be glad and have delight in you: I will make a song of praise to your name, O Most High.

4 \9:3\When my haters are turned back, they will be broken and overcome before you.

5 \9:4\For you gave approval to my right and my cause; you were seated in your high place judging in righteousness.

6 \9:5\You have said sharp words to the nations, you have sent destruction on the sinners, you have put an end to their name for ever and ever.

7 \9:6\You have given their towns to destruction; the memory of them has gone; they have become waste for ever.

8 \9:7\But the Lord is King for ever: he has made ready his high seat for judging.

9 \9:8\And he will be the judge of the world in righteousness, giving true decisions for the peoples.

10 \9:9\The Lord will be a high tower for those who are crushed down, a high tower in times of trouble;

11 \9:10\And those who have knowledge of your name will put their faith in you; because you, Lord, have ever given your help to those who were waiting for you.

12 \9:11\Make songs of praise to the Lord, whose house is in Zion: make his doings clear to the people.

13 \9:12\When he makes search for blood, he has them in his memory: he is not without thought for the cry of the poor.

14 \9:13\Have mercy on me, O Lord, and see how I am troubled by my haters; let me be lifted up from the doors of death;

15 \9:14\So that I may make clear all your praise in the house of the daughter of Zion: I will be glad because of your salvation.

16 \9:15\The nations have gone down into the hole which they made: in their secret net is their foot taken.

17 \9:16\The Lord has given knowledge of himself through his judging: the evil-doer is taken in the net which his hands had made. (Higgaion. Selah.)

18 \9:17\The sinners and all the nations who have no memory of God will be turned into the underworld.

19 \9:18\For the poor will not be without help; the hopes of those in need will not be crushed for ever.

20 \9:19\Up! O Lord; let not man overcome you: let the nations be judged before you.

21 \9:20\Put them in fear, O Lord, so that the nations may see that they are only men. (Selah.)

1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Muth-Labben.

2 Ik zal den HEERE loven met mijn ganse hart; ik zal al Uw wonderen vertellen.

3 In U zal ik mij verblijden, en van vreugde opspringen; ik zal Uw Naam psalmzingen, o Allerhoogste!

4 Omdat mijn vijanden achterwaarts gekeerd, gevallen en vergaan zijn van Uw aangezicht.

5 Want Gij hebt mijn recht en mijn rechtszaak afgedaan; Gij hebt gezeten op den troon, o Rechter, der gerechtigheid.

6 Gij hebt de heidenen gescholden, den goddeloze verdaan, hun naam uitgedelgd, tot in eeuwigheid en altoos.

7 O vijand! zijn de verwoestingen voleind in eeuwigheid, en hebt gij de steden uitgeroeid? Hunlieder gedachtenis is met hen vergaan.

8 Maar de HEERE zal in eeuwigheid zitten; Hij heeft Zijn troon bereid ten gerichte.

9 En Hij Zelf zal de wereld richten in gerechtigheid, en de volken oordelen in rechtmatigheden.

10 En de HEERE zal een Hoog Vertrek zijn voor de verdrukte, een Hoog Vertrek in tijden van benauwdheid.

11 En die Uw Naam kennen, zullen op U vertrouwen, omdat Gij, HEERE, niet hebt verlaten degenen, die U zoeken.

12 Psalmzingt den HEERE, Die te Sion woont; verkondigt onder de volken Zijn daden.

13 Want Hij zoekt de bloedstortingen, Hij gedenkt derzelve; Hij vergeet het geroep der ellendigen niet.

14 Wees mij genadig, HEERE, zie mijn ellende aan, van mijn haters mij aangedaan, Gij, Die mij verhoogt uit de poorten des doods;

15 Opdat ik Uw gansen lof in de poorten der dochter van Sion vertelle, dat ik mij verheuge in Uw heil.

16 De heidenen zijn gezonken in de groeve, die zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net, dat zij verborgen hadden.

17 De HEERE is bekend geworden; Hij heeft recht gedaan; de goddeloze is verstrikt in het werk zijner handen! Higgajon, Sela.

18 De goddelozen zullen terugkeren, naar de hel toe, alle godvergetende heidenen.

19 Want de nooddruftige zal niet voor altoos vergeten worden, noch de verwachting der ellendigen in eeuwigheid verloren zijn.

20 Sta op, HEERE, laat de mens zich niet versterken; laat de heidenen voor Uw aangezicht geoordeeld worden. [ (Psalms 9:21) O HEERE! jaag hun vreze aan; laat de heidenen weten, dat zij mensen zijn. Sela. ]