1 To the chief music-maker on Aijeleth-hash-shahar. A Psalm. Of David.
2 \22:1\My God, my God, why are you turned away from me? why are you so far from helping me, and from the words of my crying?
3 \22:2\O my God, I make my cry in the day, and you give no answer; and in the night, and have no rest.
4 \22:3\But you are holy, O you who are seated among the praises of Israel.
5 \22:4\Our fathers had faith in you: they had faith and you were their saviour.
6 \22:5\They sent up their cry to you and were made free: they put their faith in you and were not put to shame.
7 \22:6\But I am a worm and not a man; cursed by men, and looked down on by the people.
8 \22:7\I am laughed at by all those who see me: pushing out their lips and shaking their heads they say,
9 \22:8\He put his faith in the Lord; let the Lord be his saviour now: let the Lord be his saviour, because he had delight in him.
10 \22:9\But it was you who took care of me from the day of my birth: you gave me faith even from my mother's breasts.
11 \22:10\I was in your hands even before my birth; you are my God from the time when I was in my mother's body.
12 \22:11\Be not far from me, for trouble is near; there is no one to give help.
13 \22:12\A great herd of oxen is round me: I am shut in by the strong oxen of Bashan.
14 \22:13\I saw their mouths wide open, like lions crying after food.
15 \22:14\I am flowing away like water, and all my bones are out of place: my heart is like wax, it has become soft in my body.
16 \22:15\My throat is dry like a broken vessel; my tongue is fixed to the roof of my mouth, and the dust of death is on my lips.
17 \22:16\Dogs have come round me: I am shut in by the band of evil-doers; they made wounds in my hands and feet.
18 \22:17\I am able to see all my bones; their looks are fixed on me:
19 \22:18\They make a division of my robes among them, by the decision of chance they take my clothing.
20 \22:19\Do not be far from me, O Lord: O my strength, come quickly to my help.
21 \22:20\Make my soul safe from the sword, my life from the power of the dog.
22 \22:21\Be my saviour from the lion's mouth; let me go free from the horns of the cruel oxen.
23 \22:22\I will give the knowledge of your name to my brothers: I will give you praise among the people.
24 \22:23\You who have fear of the Lord, give him praise; all you seed of Jacob, give him glory; go in fear of him, all you seed of Israel.
25 \22:24\For he has not been unmoved by the pain of him who is troubled; or kept his face covered from him; but he has given an answer to his cry.
26 \22:25\My praise will be of you in the great meeting: I will make my offerings before his worshippers.
27 \22:26\The poor will have a feast of good things: those who make search for the Lord will give him praise: your heart will have life for ever.
28 \22:27\All the ends of the earth will keep it in mind and be turned to the Lord: all the families of the nations will give him worship.
29 \22:28\For the kingdom is the Lord's; he is the ruler among the nations.
30 \22:29\All the fat ones of the earth will give him worship; all those who go down to the dust will make themselves low before him, even he who has not enough for the life of his soul.
31 \22:30\A seed will be his servant; the doings of the Lord will be made clear to the generation which comes after.
32 \22:31\They will come and make his righteousness clear to a people of the future because he has done this.
1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Aijeleth hasschachar.
2 Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijn verlossing, van de woorden mijns brullens?
3 Mijn God! Ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, en ik heb geen stilte.
4 Doch Gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen Israels.
5 Op U hebben onze vaders vertrouwd; zij hebben vertrouwd, en Gij hebt hen uitgeholpen.
6 Tot U hebben zij geroepen, en zijn uitgered; op U hebben zij vertrouwd, en zijn niet beschaamd geworden.
7 Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen, en veracht van het volk.
8 Allen, die mij zien, bespotten mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende:
9 Hij heeft het op den HEERE gewenteld, dat Hij hem nu uithelpe, dat Hij hem redde, dewijl Hij lust aan hem heeft!
10 Gij zijt het immers, Die mij uit den buik hebt uitgetogen; Die mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan mijner moeders borsten.
11 Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God.
12 Zo wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij; want er is geen helper.
13 Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd.
14 Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw.
15 Ik ben uitgestort als water, en al mijn beenderen hebben zich vaneen gescheiden; mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden mijns ingewands.
16 Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; en Gij legt mij in het stof des doods.
17 Want honden hebben mij omsingeld; een vergadering van boosdoeners heeft mij omgeven; zij hebben mijn handen en mijn voeten doorgraven.
18 Al mijn beenderen zou ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op mij.
19 Zij delen mijn klederen onder zich, en werpen het lot over mijn gewaad.
20 Maar Gij, HEERE! wees niet verre; mijn Sterkte! haast U tot mijn hulp.
21 Red mijn ziel van het zwaard, mijn eenzame van het geweld des honds.
22 Verlos mij uit des leeuwen muil; en verhoor mij van de hoornen der eenhoornen.
23 Zo zal ik Uw Naam mijn broederen vertellen; in het midden der gemeente zal ik U prijzen.
24 Gij, die den HEERE vreest! prijst Hem; al gij zaad van Jakob! vereert Hem; en ontziet u voor Hem, al gij zaad van Israel!
25 Want Hij heeft niet veracht, noch verfoeid de verdrukking des verdrukten, noch Zijn aangezicht voor hem verborgen; maar Hij heeft gehoord, als die tot Hem riep.
26 Van U zal mijn lof zijn in een grote gemeente; ik zal mijn geloften betalen in tegenwoordigheid dergenen, die Hem vrezen.
27 De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden; zij zullen den HEERE prijzen, die Hem zoeken; ulieder hart zal in eeuwigheid leven.
28 Alle einden der aarde zullen het gedenken, en zich tot den HEERE bekeren; en alle geslachten der heidenen zullen voor Uw aangezicht aanbidden.
29 Want het koninkrijk is des HEEREN, en Hij heerst onder de heidenen.
30 Alle vetten op aarde zullen eten, en aanbidden; allen, die in het stof nederdalen, zullen voor Zijn aangezicht nederbukken; en die zijn ziel bij het leven niet kan houden.
31 Het zaad zal Hem dienen; het zal den HEERE aangeschreven worden tot in geslachten. [ (Psalms 22:32) Zij zullen aankomen, en Zijn gerechtigheid verkondigen den volke, dat geboren wordt, omdat Hij het gedaan heeft. ]